In het Personen- en Familierecht is “het ouderlijk gezag” een centraal begrip. Ook in het dagdagelijkse leven wordt regelmatig gesproken over “het ouderlijk gezag”. Maar wat betekent het ouderlijk gezag concreet, en wat valt er allemaal onder? Als begrip kan het ouderlijk gezag het best omschreven worden als een geheel van bevoegdheden die een ouder heeft t.o.v. zijn kind. Belangrijk om weten is dat het ouderlijk gezag enkel uit bevoegdheden bestaat: de ouderlijke verplichtingen maken formeel gezien geen deel uit van het ouderlijk gezag.
Samengevat bevat het ouderlijk gezag de hiernavolgende bestanddelen
- Het recht op persoonlijk contact (art. 374, § 1, 4de lid BW).
- Het gezag over de persoon en het beheer over de goederen van de minderjarige:
- Het gezag over de persoon (art. 373-375 BW);
- Het beheer over de goederen en de vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 376-379 BW);
- Het recht van toezicht op de opvoeding en op het beheer (art. 374, § 1, 4de lid en art. 376, 4de lid BW).
- Het vruchtgenot van de goederen (art. 384-387 BW).
- De ouderlijke bevoegdheden in verband met de staat van de persoon van de minderjarige.
Er is een onderscheid tussen titularis zijn van al deze bestanddelen van het ouderlijk gezag, en het effectief mogen uitoefenen van bepaalde onderdelen ervan (gezagsuitoefening en beheer). Doorgaans valt het titularis-zijn en de uitoefening ervan volledig samen: elke ouder is omwille van zijn “ouder-zijn” principieel titularis van zijn ouderlijke bevoegdheden, en kan deze ook ten volle uitoefenen. In de praktijk komt het echter regelmatig voor dat, voor wat betreft de gezagsuitoefening en het beheer van de goederen, slechts één ouder deze bevoegdheden zal uitoefenen (de zgn. “exclusieve gezagsuitoefening”), en dat de andere ouder dan een recht van toezicht heeft. Niettemin is de gezamenlijke gezagsuitoefening de regel en is de exclusieve gezagsuitoefening de uitzondering!
Hiernavolgend gaan wij wat dieper in op de verschillende bestanddelen van het ouderlijk gezag.
1. Het recht op persoonlijk contact (art. 374, § 1, 4de lid BW).
Het recht op persoonlijk contact houdt in dat elke ouder steeds het recht heeft om op regelmatige wijze persoonlijk contact te hebben met zijn kind.
Het recht op persoonlijk contact wordt concreet verwezenlijkt in functie van de uitoefening van het zgn. “recht van bewaring”. Het recht van (materiële) bewaring is een onderdeel van het gezag over de persoon van de minderjarige (zie verder, onder 2) en is een synoniem voor het hoederecht. De term “hoederecht” wordt echter niet meer in de Wet gebruikt. Het recht van (materiële) bewaring betekent het recht om het kind op een voortdurende wijze bij zich te hebben, en om er afgifte van te vorderen bij anderen.
In het merendeel van de gevallen oefenen de beide ouders het recht van bewaring uit. Dit is het geval wanneer de beide ouders samenleven. Dit is ook het geval wanneer de beide ouders niet meer samenleven, maar gezamenlijk het gezag over de persoon uitoefenen. In dat geval wordt het recht op persoonlijk contact geconcretiseerd in de tussen de ouders bepaalde verblijfsregeling.
Slechts in die gevallen van exclusieve gezagsuitoefening, i.e. wanneer de ene ouder alleen het gezag over de persoon (en dus ook van materiële bewaring) uitoefent, dan wordt het recht op persoonlijk contact van de ouder die het recht van materiële bewaring niet heeft, gerealiseerd onder de vorm van een omgangsrecht. Dit is ook het geval voor de ouders wier kind aan een derde is toevertrouwd. Bij uitsluitende gezagsuitoefening is er eigenlijk geen sprake van een verblijfsregeling: het kind verblijft dan immers uitsluitend bij de ouder die de materiële bewaring heeft over het kind.
2. Het gezag over de persoon van de minderjarige.
Dit onderdeel van het ouderlijk gezag dient opgesplitst te worden in enerzijds het recht van bewaring en anderzijds het beslissingsrecht inzake fundamentele opties.
Het recht van bewaring.
Het recht bewaring omvat het recht van materiële bewaring en het recht van zorg. Het recht van materiële bewaring houdt in dat de titularis ervan het recht heeft om het kind op voortdurende wijze bij zich te hebben en om zijn afgifte te vorderen bij anderen.
Zoals hoger reeds gesteld, is de materiële bewaring gelijk aan het hoederecht, en heeft het merendeel van de ouders dit recht, vermits dit recht onderdeel is van de gezagsuitoefening, die in de meeste gevallen en ongeacht of de ouders samenleven of niet, aan beide ouders wordt toegekend. Slechts in gevallen van exclusieve gezagsuitoefening, heeft de andere ouder geen hoederecht of recht van materiële bewaring.
Het recht van zorg is het recht de dagelijkse opvoeding van het kind waar te nemen: bijvoorbeeld om het kind lichamelijke zorgen toe te dienen, te beslissen over zijn verplaatsingen en verblijf, toezicht uit te oefenen op het kind.
Beslissingsrecht inzake fundamentele opties.
Dit recht heeft te maken met de belangrijke keuzes in het leven van hun kind. Het gaat om de keuze van godsdienst, filosofie, ideologie, taal, school en onderwijstype, lidmaatschap van verenigingen, medische keuzes (nemen van contraceptie, ondergaan van operaties, enz…)
3. Het beheer over de goederen van de minderjarige en de vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Het recht van beheer over de goederen betekent dat de ouders gerechtigd zijn om alle daden van technisch beheer te stellen. Beheer betekent niet genot of beschikking (=vervreemding), maar is het louter organiseren en afhandelen van het beheer van de goederen, zoals het verrichten van daden van bewaring, inkomsten innen en kwijting geven, vervallen schulden, bijvoorbeeld ziekenhuisfacturen, betalen, het onroerend patrimonium verhuren, enz…). De ouders zijn wettelijk gezien aansprakelijk voor het beheer van de goederen (art. 379, 1ste lid BW).
Ouders kunnen weliswaar ook goederen vervreemden, maar deze handelingen gebeuren niet in het kader van het beheer van de goederen, maar als vertegenwoordiger van de minderjarige. Daden van beheer stellen ouders in eigen naam, in hun hoedanigheid van titularis van het recht van beheer van die goederen.
De vertegenwoordigingsbevoegdheid van ouders betekent dat deze in naam en voor rekening van hun kind allerlei rechtshandelingen stellen, omdat de minderjarige handelingsonbekwaam is. Het gaat om het stellen van alle mogelijke handelingen, maar ook de vertegenwoordiging voor rechtbank).
4. Het recht van toezicht (art. 374, § 1, 4de lid BW en art. 376, 4de lid BW).
Het recht van toezicht komt toe aan de ouder die het gezag over de persoon en het beheer over de goederen van het kind niet uitoefent, dus in de gevallen van exclusieve gezagsuitoefening door de andere ouder. Deze ouder heeft het recht om toe te zien op de wijze waarop de andere ouder de opvoeding en het beheer waarneemt. Dit recht van toezicht omvat een dubbel aspect: enerzijds kan deze ouder rechtstreeks toezien op de opvoeding van het kind, en anderzijds kan hij toezicht uitoefenen op de andere ouder. Opdat het toezicht geen dode letter blijft, heeft deze ouder het recht om alle nuttige informatie in te winnen zowel bij de andere ouder als bij derden (school, bank, overheid, ziekenhuis, enz…).
5. Ouderlijk vruchtgenot van de goederen van de minderjarige.
Het ouderlijk vruchtgenot is vergelijkbaar met een klassiek vruchtgebruik: de ouders hebben het recht van gebruik (usus) van de goederen van hun kinderen, en mogen vrij beschikken over de vruchten ervan (fructus). De beschikkingsbevoegdheid (= mogelijkheid tot verkoop) van de goederen van het kind behoort dus niet tot het vruchtgenot. Het vruchtgenot slaat in beginsel op de totaliteit van de goederen van de minderjarige, maar de Wet voorziet in een aantal uitzonderingen (art. 387, 1ste lid BW):
- De goederen die het kind verwerft door arbeid als werknemer of zelfstandige, vallen niet onder het vruchtgebruik, maar nog wel onder het ouderlijk beheer.
- Door het kind kosteloos verkregen goederen, bijvoorbeeld door schenking of testament, indien deze verkregen zijn met de uitdrukkelijke voorwaarde dat de ouders er geen vruchtgenot over hebben.
- Goederen die het kind erft door uit eigen hoofde als erfgenaam op te treden in een nalatenschap waarvan zijn ouder wegens onwaardigheid is uitgesloten (art. 730 BW).
Het vruchtgenot is ook van toepassing op de interesten van de spaarrekeningen van de minderjarige (o.m. Gent 8 januari 2004, NJW 2004, 740). In bepaalde gevallen kan een ouder worden uitgesloten van het vruchtgenot. Dit is het geval van de ouder die erfonwaardig wordt verklaard.
Het vruchtgenot is bedoeld als een gedeeltelijke compensatie voor hun verplichting tot levensonderhoud. Daarnaast vermijdt het vruchtgenot ook familiale discussies tussen ouders en kinderen: op het einde van het beheer zijn de ouders enkel gehouden rekenschap te geven van hun beheer van de kapitalen, en niet van de vruchten.
De Wet voorziet tenslotte nog een aantal lasten die verbonden zijn aan het vruchtgenot, waaronder het instaan van de kosten van levensonderhoud (art. 386, 2° BW) en het betalen van alle periodiek verschuldigde betalingen die ten laste van het kapitaal verricht moeten worden (art. 386, 3° BW).