Het einde van de persoonlijkheid van de natuurlijke persoon
De persoonlijkheid van de natuurlijke persoon eindigt bij het overlijden. Door het overlijden gaan de rechten en plichten van een persoon teniet.
Nergens in de wet is er een definitie terug te vinden van de dood. Er kan enkel in juridische zin gesproken worden van overlijden indien alle nodige functies voor de instandhouding van het menselijk leven volledig en onomkeerbaar zijn uitgevallen (Pol. Hasselt 30 juni 1986, T. Vrede. 1988,253).
Mensen die in een kunstmatige coma worden gehouden verliezen hun persoonlijkheid niet, ook al duurt deze coma jaren.
Het "voortleven" de persoonlijkheid na de dood
De dood verhindert niet de gevolgen van de wilsuiting van de persoon, gedaan tijdens zijn leven, uitwerking hebben na de dood van die persoon. Er is geen discussie dat een testament perfect rechtsgeldig is.
Ook staat de Wet toe dat men de persoonlijkheid van de overledene toch nog wijzigt, maar enkel wanneer de wijziging geschiedt in het belang van derden.
Zo is bijvoorbeeld de erkenning van een overleden kind nog mogelijk. De Wet maakt hierbij een onderscheidt tussen de situatie waarin het overleden kind zelf afstammelingen heeft nagelaten en de situatie waarin dit niet het geval is. Heeft het overleden kind geen afstammelingen, dan kan de erkenning maar gedaan worden binnen het jaar na zijn geboorte. Heeft het gestorven kind wél afstammelingen, dan kan de erkenning zonder meer gebeuren (art. 328, §3 oud BW).
Andere voorbeelden:
- betwisting van het vaderschap na het overlijden van de echtgenoot en/of het kind;
- onderzoek naar het moederschap/vaderschap na het overlijden van de beweerde moeder/vader (art. 332quater, 1ste lid oud BW);
- faillietverklaring tot na zes maanden na overlijden van de persoon nadat hij op duurzame wijze had opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt was (art. XX.99 WER);
- adoptieprocedure voorzetten na overlijden van de adoptant (art. 1231-20 Ger.W.).